Actuele rechtspraak 15 februari 2018
Verplicht bpf – vrijstelling
VRIJSTELLING VERPLICHT BPF. WEIGERING TERECHT. GEEN AFDOENDE BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN. FONDS MAG BELEID BETREFFENDE VRIJWILLIGE VRIJSTELLINGEN WIJZIGEN. GEEN BEROEP OP GELIJKHEIDSBEGINSEL
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat PFZW niet in redelijkheid tot afwijzing van de verzoeken om vrijstelling heeft kunnen komen. De door eiseressen aangevoerde omstandigheden zijn niet van dermate bijzondere aard dat deze voor PFZW aanleiding hadden moeten vormen voor afwijking van het door haar gevoerde beleid. De rechtbank is van oordeel dat PFZW de door eiseressen naar voren gebrachte belangen bij verlening van de vrijstelling, voor zover al kan worden gezegd dat dergelijke belangen zijn gesteld, in redelijkheid minder zwaar heeft mogen laten wegen dan het belang van PFZW bij solidariteit en collectiviteit. Dat eiseressen in het verleden niet bekend waren met de aansluitplicht en dat PFZW volgens hen heeft erkend dat hierover onduidelijkheid kon bestaan, is geen zeer bijzondere omstandigheid die tot vrijstelling moet leiden. Wat eiseressen hebben aangevoerd over de volgens hen onzorgvuldige facturering, wat daarvan zij, levert evenmin een zwaarwegend belang op bij vrijstelling. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseressen niet nader hebben geconcretiseerd in welke mate zij zouden worden benadeeld door aansluiting bij PFZW.
Rechtbank Rotterdam 8 februari 2018,
ECLI:NL:RBROT:2018:832
Wet: art. 6 Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000
Huwelijksgemeenschap en stamrecht
HET HOF OORDEELT DAT DE STAMRECHTVERPLICHTING BEDOELD IS VOOR DE OPBOUW VAN PENSIOENAANSPRAKEN EN DERHALVE VOOR ZOVER BETREKKING HEBBEN OP GELDEN DIE TOEGEREKEND DIENEN TE WORDEN AAN DE HUWELIJKSE PERIODE IN DE GEMEENSCHAP VALLEN. DEZE DIENEN LINEAIR VERDEELD TE WORDEN BIJ SCHEIDING.
Toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad:
Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad – vlg. onder meer HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293 – hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van artikel 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, en zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In een geval waarin de betrokken echtgenoot de ontslagvergoeding heeft aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een door hemzelf opgerichte en beheerste B.V., heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv (op periodieke uitkeringen tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten) in de huwelijksgemeenschap valt, dient te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Het gaat daarbij – zo overweegt de Hoge Raad – om de strekking van de aanspraak, zodat niet van belang is in hoeverre de rechthebbende deze daadwerkelijk heeft verzilverd.
Hof Arnhem-Leeuwarden 6 februari 2018,
ECLI:NL:GHARL:2018:1315
Wet: 1:94 BW