FINANCIERING VPL AANSPRAKEN DOOR PENSIOENFONDS
In november 2017 is het Uitvoeringsbesluit Pensioenaspecten sociaal akkoord aangepast wat betreft de financiering van voorwaardelijke (VPL) pensioenaanspraken door een pensioenfonds. Naar aanleiding daarvan heeft DNB op 3 april 2018 een Q&A gepubliceerd. De aanpassing in het Besluit is een reactie op de uitspraak van het CBB van 15 april 2017 waarbij een pensioenfonds een dele van het vermogen voor pensioen voor VPL financiering had gebruikt.
Uitvoeringsbesluit (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-451.html)
In het uitvoeringsbesluit is een zin toegevoegd, luidende:
Een pensioenfonds kan de aanspraken uitsluitend financieren uit het vermogen dat ter dekking van de technische voorzieningen wordt aangehouden of het eigen vermogen indien voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 129 van de Pensioenwet.
De toelichting houdt in:
Op grond van artikel 6 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is de vorming van eigen vermogen door een fonds ten behoeve van toezeggingen die in de toekomst leiden tot een wijziging van de pensioenovereenkomst en als gevolg daarvan tot een toename van de pensioenverplichtingen een activiteit die verband houdt met pensioen en door een fonds kan worden verricht. In het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 zijn nadere regels gesteld voor de vorming van dit eigen vermogen naar aanleiding van jurisprudentie.
Op 15 februari 2017 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan1 in een zaak waarbij een pensioenfonds een deel van het eigen vermogen had overgeheveld naar een bestemmingsreserve ten behoeve van de uitvoering van een regeling op grond van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL). DNB heeft het fonds via een aanwijzing opdracht gegeven om die overheveling terug te draaien voor zover het om pensioenvermogen ging waarover het fonds niet vrijelijk kon beschikken. DNB verwees hiervoor naar de regels voor premiekorting of terugstorting in artikel 129 van de Pensioenwet. Het College heeft de aanwijzing vernietigd omdat geen sprake was van overtreding van artikel 129 van de Pensioenwet.
Door aanpassing van artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 is alsnog geregeld dat financiering van de VPL-aanspraken alleen kan uit het pensioenvermogen indien wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 129 van de Pensioenwet. Die voorwaarden zijn dat:
a. gezien de beleidsdekkingsgraad ten aanzien van de pensioenverplichtingen wordt voldaan aan de artikelen 126, 132 en 133 van de Pensioenwet;
b. de voorwaardelijke toeslagen zowel met betrekking tot de voorgaande tien jaar zijn verleend als ook in de toekomst kunnen worden verleend; en
c. de korting op de pensioenaanspraken en pensioenrechten op grond van artikel 134 van de Pensioenwet in de voorgaande tien jaar gecompenseerd is.
Q&A DNB (http://www.toezicht.dnb.nl/3/50-237146.jsp)
DNB heeft de volgende Q&A gepubliceerd:
VPL, dekkingsgraad en financiering VPL-inhaalpensioen per 29 november 2017
Datum: 3 april 2018
Status:Q&A
Referentie:02232
Auteur:DNB
Vraag:
Hoe moeten pensioenfondsen omgaan met de financiering van VPL-inhaalpensioen- aanspraken of –rechten (hierna VPL-inhaalpensioen) als gevolg van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 per 29 november 2017?
Antwoord:
Bij de afschaffing van VUT en prepensioen hadden werkgevers en werknemers in 2006 en 2007 de mogelijkheid om arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken over extra pensioenopbouw over verstreken dienstjaren in de vorm van zogeheten VPL-toezeggingen. De werkgever is gedurende maximaal 15 jaar na de VPL-toezegging, of met ingang van 1 januari 2006 als dat later is, verantwoordelijk voor de financiering van het uiteindelijk in te kopen VPL-inhaalpensioen. Het VPL-inhaalpensioen wordt geleidelijk over 15 jaar of ineens bij pensionering of ineens na 15 jaar opgebouwd en gefinancierd.
Wijziging Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004
Pensioenfondsen mogen als nevenactiviteit de door sociale partners bijeengebrachte VPL-gelden beheren en administreren in een daartoe gevormde bestemmingsreserve, totdat de VPL-toezegging wordt omgezet in pensioen en bij het pensioenfonds wordt ingekocht1. Pas daarna is de Pensioenwet (PW) van toepassing. In het per 29 november 2017 gewijzigde artikel 4, lid 2, Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 (hierna: Uitvoeringsbesluit VPL), is vastgelegd dat voor de opbouw en financiering van VPL-inhaalpensioen in beginsel geen vermogen van het pensioenfonds mag worden gebruikt. VPL-inhaalpensioen kan alleen uit het pensioenvermogen van het pensioenfonds worden gefinancierd, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 129 PW. De wijziging van het Uitvoeringsbesluit is voor DNB aanleiding om deze Q&A te publiceren.
Rekenregels voor inkoop van Vpl-inhaalpensioen
Als gevolg van de inkoop van de VPL-inhaalpensioen bij het pensioenfonds door de werkgever, of ten laste van de bestemmingsreserve van het pensioenfonds, worden de technische voorzieningen (TV) van het pensioenfonds verhoogd2. Bij de periodieke vaststelling van de inkoopfactoren moet het pensioenfonds dus ook rekening houden met de actuele rentetermijnstructuur per het einde van de voorafgaande periode, de verwachte marktontwikkelingen en voor het fonds prudente verzekeringstechnische grondslagen3.
Door de inkoop van onvoorwaardelijke pensioenaanspraken en pensioenrechten, stijgt naast het TV ook het benodigde minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) en het vereist eigen vermogen (VEV). Ook de toename van het aan te houden VEV buffer moet in beginsel bekostigd worden vanuit de ontvangen premies. Dit om te voorkomen dat de toename van de verplichting tot het aanhouden van middelen ter dekking van MVEV en VEV voor de in te kopen uitkeringen ten laste komt van het eigen vermogen van het pensioenfonds zonder die inkoop. In de koopsomfactoren zou dus een opslag voor het VEV moeten worden opgenomen.
Echter, als het aanwezig eigen vermogen voorafgaand aan de inkoop van VPL-inhaalpensioen – al lager is dan het VEV en de volledige VEV opslag zou in rekening worden gebracht aan de werkgever of ten laste worden gebracht van de bestemmingsreserve van het pensioenfonds, zou sprake zijn van subsidiëring van al bestaande verplichtingen uit de inkoop van VPL-inhaalpensioen. Pensioenfondsen kunnen voor inkoop van VPL-inhaalpensioen in dat geval een lager, zogeheten dekkingsgraadneutraal, inkooptarief hanteren. Dat wil zeggen dat de inkoop van het VPL-inhaalpensioen kan plaatsvinden op basis van een procentueel inkooptarief dat gelijk is aan de actuele dekkingsgraad van het pensioenfonds. Daarbij moet minimaal een inkooptarief worden gehanteerd ter grootte van de TV en kan de eigen vermogen opslag worden beperkt tot een opslag op basis van het MVEV conform artikel 131 PW4.
Een dergelijk VPL-inkoopbeleid waarborgt dat de omzetting van premies of koopsommen of een bestemmingsreserve bijdraagt aan de dekkingsgraad van een pensioenfonds tot in ieder geval het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen. Bij een hoger aanwezig eigen vermogen dan het VEV kan een bovengrens worden gehanteerd gelijk aan het VEV5. Ook kunnen hiermee de beheerskosten voor uitvoering van de VPL-toezegging worden gedekt. Op die wijze komen er geen kosten ten laste van het aanwezige pensioenvermogen van het pensioenfonds. Door het in standhouden van het MVEV wordt ook aan die minimum eis van de Pensioenfondsen richtlijn voldaan. De hiervoor opgenomen bovengrens ter grootte van het VEV voorkomt tegelijk dat de inkoop van VPL-inhaalpensioen bij pensioenfondsen met hoge dekkingsgraden zou leiden tot subsidiëring van het vermogen dat is gevormd ter financiering van de basispensioenregeling. Omdat het Uitvoeringsbesluit VPL uitdrukkelijk aangeeft dat kruissubsidiering uit het vermogen boven het eigen vermogen als bedoeld in artikel 129 PW is toegestaan ziet DNB geen reden voor een verdere begrenzing dan geformuleerd in artikel 129 PW.
Door de gestelde randvoorwaarden wordt recht gedaan aan de belangen van de andere deelnemers in de basispensioenregeling Met deze randvoorwaarden voor VPL-inhaalpensioen inkoop is sprake van een evenwichtig pakket dat ook tegemoetkomt aan het belang van de deelnemers aan wie een toezegging inzake VPL-inhaalpensioen is gedaan, waarbij rekening wordt gehouden met lagere dekkingsgraden.
Toevoegingen aan de door het Pensioenfonds gevormde bestemmingsreserve VPL kunnen met ingang van 29 november 2017 alleen uit het pensioenvermogen van het pensioenfonds worden onttrokken indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 129 Pensioenwet. De werkgever blijft verantwoordelijk voor de financiering van het uiteindelijk in te kopen VPL-inhaalpensioen6. Mocht in de toekomst de door het pensioenfonds gevormde bestemmingsreserve onvoldoende zijn, dan blijft de werkgever verantwoordelijk voor dit tekort en eventuele bijstortingen, afhankelijk van de voorbehouden die de werkgever heeft gemaakt in de toezegging.
Het pensioenfonds kan de bestemmingsreserve niet meetellen ter dekking van de bestaande pensioenverplichtingen en de vereiste buffers. De bestemmingsreserve telt dus niet mee voor de bepaling van de hoogte van de (beleids-)dekkingsgraad, net zo min als het deel van de bezittingen dat tegenover deze reserve wordt aangehouden (zie ook de toelichting bij de invoering van artikel 6 Besluit FTK).
Voor het pensioenfonds is het van belang helderheid te creëren over het deel van de bezittingen dat aan de bestemmingsreserve is gekoppeld en het bijbehorende beleggingsbeleid vast te leggen in de ABTN. Ook moeten elk jaar de hierbij behorende beleggingsopbrengsten of beleggingsverliezen aan deze bestemmingsreserve worden toegevoegd.
Bij de vaststelling van de omvang van de totaal benodigde bestemmingsreserve, zal het pensioenfonds rekening moeten houden met de hiervoor uiteengezette rekenregels voor de directe inkoop van VPL-inhaalpensioen. De daar beschreven inkoopfactoren zijn immers op dezelfde wijze van toepassing op de aan de bestemmingsreserve te onttrekken inkoopbedragen.
[1] Het pensioenfonds ontvangt voor de uitvoering van de VPL regeling premies en koopsommen van de werkgever en voegt die met een overeengekomen beleggingsrendement en – onder voorwaarden – middelen uit haar eigen vermogen toe aan een bestemmingsreserve. Het pensioenfonds zet die bestemmingsreserve al dan niet geleidelijk om in uitgestelde onvoorwaardelijke pensioenaanspraken of direct ingaande pensioenrechten in de zin van de PW. [2] Zie hiervoor ook Open Boek Toezicht http://www.toezicht.dnb.nl/2/6/50-234100.jsp [3]Artikel 2 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK) [4]Een vergelijkbare regeling, met een verplichte minimum eigen vermogen opslag voor MVEV, geldt voor het inkooptarief voor netto-pensioen volgens artikel 41 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals op 18 januari 2018 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 september 2016. [5]Voor het inkooptarief voor netto-pensioen volgens artikel 41 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling geldt zo’n maximering van de eigen vermogen opslag tot het VEV niet! [6] Voor de overeenkomst die het pensioenfonds daarvoor moet sluiten met de werkgever(-sorganisaties) zie http://www.toezicht.dnb.nl/3/50-226961.jsp
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!