Actuele rechtspraak februari 2018
ENQUETERECHT VERANTWOORDINGSORGAAN. TAAK VERANTWOORDINGSORGAAN
AFWIJZING VERZOEK VAN VERANTWOORDINGSORGAAN TOT HET HOUDEN VAN EEN ENQUETE. VERANTWOORDINGSORGAAN VAT ZIJN TAAK EN BEVOEGDHEDEN TE RUIM OP
Het verzoek houdt in het houden van een enquête en het met onmiddellijke ingang ontheffen van het bestuur van zijn functie. Het hof overweegt dat het verantwoordingsorgaan een orgaan van (mede)zeggenschap is en niet van (mede)beleidsbepaler. Het hof overweegt daarbij dat het verantwoordingsorgaan gebrekkig functioneert en de verstoorde verhouding met het bestuur in overwegende mate is te wijten aan het verantwoordingsorgaan, mede omdat het verantwoordingsorgaan ook in het verzoekschrift aan het hof zijn bezwaren onvoldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd en daarmee belemmert hij een zinvolle gedachtenwisseling. Het hof merkt overigens op dat he verantwoordingsorgaan geen beroep heeft ingesteld als bedoeld in art. 217 Pensioenwet tegen het besluit tot consolidatie en waardeoverdracht.
Gerechtshof Amsterdam, 6 februari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:378
Artikel: 219 Pensioenwet en 217 en 115a
AFKOOP LIJFRENTE EN REVISIERENTE
REVISIERENTE IVM AFKOOP LIJFRENTE. GEEN STRIJD MET EIGENDOMSRECHT ART. 1 EP OF MET GELIJKHEIDSBEGINSEL
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep tegen het oordeel van het hof dat revisierente niet onrechtmatig is, ongegrond met verwijzing naar de conclusie AG. Die had het volgende opgemerkt:
6.10
De bepaling of een bepaalde maatregel in het publiek belang is, is in beginsel aan de wetgever.86 De wetgever komt bij belastingheffing een ‘wide margin of appreciation’ toe, waarbij de wetgever een afweging kan maken tussen politieke, economische en maatschappelijke belangen.87 Gelet op de doelstelling van de wetgever om te voorkomen dat in strijd met de voorwaarden voor premieaftrek wordt gehandeld, het bewaren van het onderhoudskarakter van de lijfrentevoorziening en het door de wetgever gehuldigde uitgangspunt dat een belastingplichtige die een lijfrente met premieaftrek afkoopt niet beter af mag zijn dan een belastingplichtige die uit zijn netto-inkomen spaart en onder het forfaitaire rendement valt, kan mijns inziens niet gezegd worden dat de heffing van revisierente van elke redelijke grond ontbloot is.88
6.11
Daarbij verdient het de aandacht dat bedrag van de revisierente wordt berekend volgens een in de wet is omschreven tarief89 en er een – weliswaar in de tijd beperkte – tegenbewijsregeling is.90
6.12
De Hoge Raad heeft in onder meer HR BNB 2011/65 overwogen dat “de keuze van de wetgever voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen”.91
6.13
Belanghebbende heeft gesteld dat hij zich, door het verlies van inkomen door de financiële crisis en ziekte, gedrongen voelde om over te gaan tot afkoop van lijfrenten. Deze omstandigheid rechtvaardigt echter niet de conclusie dat belanghebbende door de in rekening gebrachte revisierente zwaarder is getroffen dan anderen aan wie revisierente in rekening is gebracht wegens afkoop van een lijfrente.
6.14
Gelet op het bovenstaande faalt belanghebbendes klacht dat het Hof ten onrechte niet een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP EVRM heeft vastgesteld.
Hoge Raad 9 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:167
Artikel: 301 AWR, 3.133 Wet IB, 1 EP EVRM,
VRIJSTELLING VERPLICHTE DEELNEMING. RECHTMATIG EN BEZWAARMOGELIJKHEID WERKNEMER
PENSIOENFONDS VERLEENT VRIJSTELLING OVER VERLEDEN. WERKNEMER STELT DAT DE VRIJSTELLING IN STRIJD MET DE REGELS VAN HET VRIJSTELLINGSBESLUIT IS VERLEEND EN VORDERT SCHADE OMDAT ZIJ IN DE EIGEN REGELING VAN DE WERKGEVER LAGERE PENSIOENAANSPRAKEN ZOU HEBBEN VERWORVEN. DE RECHTBANK OORDEELT IN ESSENTIE DAT DE BEOORDELING VAN DE RECHTMATIGHEID VAN DE VRIJSTELLING BIJ DE BESTUURSRECHTER THUISHOORT. MOCHT DE WERKNEMER GEEN BEZWAAR HEBBEN KUNNEN INSTELLEN, DAN IS HET VRIJSTELINGSBESLUIT OOK RECHTMATIG, WANT DE WERKGEVER HEEFT GEEN BEZWAAR GEMAAKT EN DUS HEEFT HET FORMELE RECHTSKRACHT.
Rechtbank Midden Nederland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:263
Wet: 6 Vrijstellings- en boetebesluit
PENSIOENVEREVENING EN RECHTSVERWERKING
VORDERING DEEL PENSIOEN NADAT PARTIJEN REEDS IN 1993 ZIJN GESCHEIDEN. GEEN RECHTSVERWERKING AANGENOMEN.
Rechtbank Gelderland 24 januari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:454
Wet: 2 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
HOOFDELIJKE BESTUURDERSAANSPRAKELIJKHEID PREMIES VERPLICHT BPF. EISEN AAN MELDING BETALINGSONMACHT
BESTUURDERSAANSPRAKELIJKHEID WET BPF. MELDING BETALINGSONMACHT? MELDING IMPLICEERT WETENSCHAP VAN ONTSTAAN VAN EEN PREMIESCHULD. HET ENKELE BESTAAN VAN EEN PREMIESCHULD, DIE VAN RECHTSWEGE KAN ZIJN ONTSTAAN, IS DUS ONVOLDOENDE. DE EMAIL IS IN CASU ECHTER GEEN RECHTSGELDIGE MELDING.
Met het Bpf is het hof van oordeel dat de e-mail van 9 november 2012 aan Vesting Finance niet kan worden aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 23 Wet Bpf 2000 jo artikel 2 Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000.
In de eerste plaats bevat de e-mail niet meer dan het verzoek om voor de op dat moment opeisbare facturen een betalingsregeling te treffen omdat, aldus [appellanten] “de mogelijkheid niet aanwezig is om het openstaande bedrag geheel direct te voldoen”. Dat verzoek is niet, zeker niet zonder meer, gelijk te stellen met een melding van betalingsonmacht.
Verder ontbreekt in de e-mail de minimaal vereiste informatie over (“inzicht in”) de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald, terwijl die informatie niet mag ontbreken in een dergelijke melding.
Hoewel het hof daar minder zwaar aan zou tillen als dat het enige mankement zou zijn komt daar nog bij dat de e-mail niet, zoals vereist is, aan het Bpf, maar aan het door het Bpf ingeschakelde incassobureau is gericht.
Hof Den Haag 23 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:19
Wet: 23 Wet Bpf 2000
PENSIOENVEREVENING BUITENLANDS PENSIOEN. GEEN VORDERINGSRECHT JEGENS UITVOERDER. GEEN PLICHT MEEWERKEN AAN CESSIE
VEREVENING BUITENLANDS PENSIOEN. GEEN VEROORDELING TOT MEEWERKEN AAN CESSIE ZODAT EX EEN RECHTSTREEKS VORDERINGSRECHT VERKRIJGT JEGENS BUITENLANDSE UITVOERDER
Rechtbank Den Haag 17 januari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:594
Wet: art. 2 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
WIJZIGING PENSIOENOVEREENKOMST. INVOERING WERKNEMERSBIJDRAGE. ZWAARWEGEND BELANG ONTBREEKT
ZWAARWEGEND BELANG OM WERKNEMERSPREMIE IN TE VOEREN IN EEN VOOR WERKNEMER PREMIEVRIJE REGELING ONTBREEKT, OOK AL WAREN VAKBOND EN OR AKKOORD.
De kantonrechter toetst aan 7:613 BW jo 19 Pensioenwet en acht de aangevoerde redenen onvoldoende:
4.9.
Uit de parlementaire behandeling van artikel 7:613 BW blijkt dat zwaarwichtige belangen kunnen bestaan in bedrijfseconomische en organisatorische omstandigheden, waaronder een noodzakelijke reorganisatie kan worden begrepen, waarbij te denken valt aan de situatie dat een werkgever in grote financiële moeilijkheden verkeert. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Dat sluit echter niet uit dat een zwaarwichtige belang als bedoeld in artikel 7:613 BW ook kan worden gevormd door een financieel belang van een – zoals IFF heeft gesteld – ook op lange termijn bedrijfseconomisch verantwoorde situatie, waarbij de continuïteit van het pensioen van alle werknemers zoveel mogelijk is gewaarborgd. Op zichzelf zijn de door IFF aangevoerde omstandigheden om uitvoering te geven aan de Wet Witteveen, de invoering van een marktconforme regeling en de wens om te komen tot harmonisering van de arbeidsvoorwaarden ter overbrugging van de onderlinge ongelijkheid tussen werknemers begrijpelijke overwegingen om te streven naar wijziging van het pensioenreglement c.q. de pensioenovereenkomst, maar kunnen niet zonder meer als zodanig zwaarwegend worden gekwalificeerd dat het individuele belang van eisers ten aanzien van de premie vrijstelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
De instemming van vakbond en OR zijn volgens de kantonrechter niet doorslaggevend:
4.8.
De kantonrechter stelt vast dat IFF een zorgvuldige consultatieprocedure heeft gevolgd met de vakbonden, de OR en ieder hun eigen adviseurs, zoals ook opgenomen in artikel 19 van het pensioenreglement. De instemming van de OR is in vrijheid tot stand gekomen onder essentiële processuele waarborgen. De wijziging van het reglement (waaronder de bijdrageplicht) is onderwerp geweest van uitgebreide bespreking met de ondernemingsraad, terwijl voorlichting aan de werknemers van IFF is gegeven, ook in speciaal daartoe door IFF georganiseerde bijeenkomsten. De ondernemingsraad heeft deskundigen geconsulteerd en hun expertise benut voorafgaande aan de door de OR verleende instemming. Het is aan de ondernemingsraad zelf te bepalen of instemming wordt verleend zonder dat een formele verplichting geldt om rekening en verantwoording af te leggen aan de werknemers. De instemming van de ondernemingsraad vormt een zwaarwegend gezichtspunt bij de beoordeling van de redelijkheid van de wijziging. Dat neemt niet weg dat op IFF de bewijslast rust dat haar belang zo zwaarwichtig is dat het belang van eisers daarvoor dient te wijken.
Rechtbank Middelen Nederland 10 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:62
Wet: 7:613 BW, 19 Pensioenwet
VOORWAARDELIJK PENSIOEN IS TIJDENS HUIWELIJK ‘ECHT’ PENSIOEN GEWORDEN
FUNCTIONEEL LEEFTIJDPENSIOEN WAS IN IEDER GEVAL VOOR DE SCHEIDING OMGEZET IN KAPITAALGEDEKT PENSIOEN WAAROP DE WVPS VAN TOEPASSING IS.
Betreffende pensioen was aanvankelijk omslag gefinancierd. Ook indien het toen geen pensioen was, was het dat voor de scheiding wel geworden en valt dus onder de WVPS. Geen afwijking als bedoeld in art. 11 WVPS overeengekomen.
Hof Den Bosch 21 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5901
Wet: 11 WVPS
TRANSITIEVERGOEDING EN PREMIEVRIJE OPBOUW
VERVANGING IN PLAATS VAN TRANSITIEVERGOEDING? De in de Cao van ING opgenomen premievrije opbouw van het pensioen bij arbeidsongeschiktheid is niet een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b lid 1 BW.
Hof Arnhem Leeuwarden 18 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11133
Wet: 7:673b BW
i